Foneembewustzijn: wat als ze het niet horen?
Op de Leessprong-website vraagt een leerkracht die zegt ‘zéér tevreden’ te zijn over de methode hoe kinderen kunnen worden geholpen die niet in staat zijn om woorden te plakken: ‘Deze kinderen gaan ofwel een woord gokken (bv. r-aa-m wordt fles of m-aa-t wordt aap) ofwel komt er helemaal niets. […] Wij vragen ons ook af hoe het komt dat deze kinderen het niet horen.’
Waarom ze het niet hóren? Dat is de verkeerde vraag. Breinonderzoek toont aan dat mensen met dyslexie intacte foneemrepresentaties hebben. Wie denkt dat dyslectici de klanken ‘anders horen’, krijgt van de onderzoekers ongelijk. Maar eigenlijk was u daar zo ook wel achter gekomen. Als u die kinderen vraagt het raam te openen, gaan ze niet aan een fles zitten morrelen. En ze weten best dat in bed liggen iets anders is dan in bad. Ze horen het dus wel, anders konden ze geen gesprek voeren. Maar ze hebben geen idee hoe het komt dat ze bij bad aan iets anders denken dan bij bed.
Kinderen die ‘niet in staat zijn om woorden te plakken’ en van /r-aa-m/ bijvoorbeeld fles maken, hebben dus geen defect in hun gehoor of in hun ontwikkeling. Ze snappen de vraag niet omdat ze hun impliciete kennis over wat een woord tot een ander woord maakt nog niet tot bewuste kennis hebben gemaakt. Dat is alles. Maar die klus zouden ze niet in hun eentje moeten klaren.
Bij zinnen is het net zo. Kinderen die Nederlands spreken wéten hoe Nederlandse zinnen in elkaar zitten. Sander heeft mijn ijsje gepikt is een zin, Sander mijn ijsje gepikt heeft is woordsalade. Tenzij er Ik huil omdat voor staat. Alle kinderen weten dat. Maar uitleggen waarom dat zo is, kunnen ze niet. Tot iemand hen het gereedschap aanreikt om over zulke dingen na te denken: begrippen als persoonsvorm en woordvolgorde bijvoorbeeld. Niemand gelooft dat kinderen het begrip persoonsvorm ontwikkelen door op te groeien, laat staan dat kinderen die het begrip niet ontwikkelen wellicht aan een ontwikkelingsstoornis lijden.
Dus: kinderen weten een hoop over hoe woorden en zinnen in elkaar zitten, maar erover nadenken moeten ze leren. Foneembewustzijn ontwikkelen is impliciete kennis expliciet maken. En dat gebeurt niet vanzelf, het kan alleen door er expliciet over na te denken. Een van de weinige dingen die we echt weten over hoe we leren is dat het altijd zo gaat, zegt Daniel Willingham.
Maar van de Leessprong-expert krijgt de ‘zéér tevreden’ leerkracht onder meer de goede raad te gaan rijmen: dat heeft ‘volgens wetenschappelijk onderzoek een positief effect op de lees– en spellingsvaardigheden’. Dat zal wel, maar het betekent niets. Van John Hattie weten we namelijk dat bijna alles wat we doen op school een positief effect heeft. En van Julian Elliott weten we dat rijmen maar weinig oplevert: onder de dingen die we kunnen doen om foneembewustzijn te ontwikkelen heeft rijmen zowat het kleinste positieve effect.
Het advies van de Leessprong-expert deugt dus niet. Kinderen laten rijmen is een slecht idee. Waarom dat zo is, is makkelijk in te zien. Om een rijmwoord te bedenken, hoef je niet expliciet na te denken over de vraag uit welke klanken (fonemen) een woord is opgebouwd. Bovendien: Wie op zoek is naar rijmwoorden is niet geïnteresseerd in afzonderlijke klanken. Wat telt zijn identieke opeenvolgingen van klanken. Maar zo werkt een alfabetisch schrift niet: in zo’n systeem staan de tekens voor klanken, niet voor klanksequenties. Anders gezegd: rijmoefeningen leiden de kinderen af van datgene waar het in het schrift echt om gaat.
Voor de eerlijkheid: naast rijmoefeningen adviseert de Leessprong-expert ook andere ‘activiteiten op de auditieve discriminatie, klanken tot woorden samenvoegen, het isoleren van klanken in woorden, het tellen van fonemen, gesproken woorden in klanken verdelen, klanken in woorden onderscheiden.’
Wat hij precies met ‘activiteiten op auditieve discriminatie’ bedoelt, is niet helemaal duidelijk: is woorden klappen, de na rijmen populairste activiteit om kinderen op lezen voor te bereiden, daar wel of niet bij? Veel basisschoolleerkrachten zullen spontaan denken van wel. Helaas. Want woorden klappen is een slecht idee. De blog Kleutergewijs bericht over nieuw onderzoek (gepubliceerd in 2011, – zo nieuw is het dus niet) waaruit blijkt dat lettergrepen klappen ‘overbodig en zelfs hinderlijk’ is. Het leidt namelijk tot verwarring bij de kleuters.
De verklaring daarvoor is hetzelfde oude liedje. Elk schriftsysteem is gebaseerd op klank: de tekens staan voor sound bits, niet voor betekenissen. Als we willen dat kinderen snappen hoe dat systeem werkt, moeten we ze leren de sound bits te onderscheiden waarvoor die tekens staan. In een syllabisch schrift zijn dat lettergrepen, in een alfabetisch schrift fonemen, afzonderlijke klanken. Wij schrijven alfabetisch, wat we kinderen moeten leren is dus klanken onderscheiden, geen lettergrepen.
Kinderen voorbereiden op een syllabisch schrift zoals het Japanse, een schrift waarin ze nooit Nederlandse woorden zullen schrijven, kan inderdaad alleen maar verwarring stichten. En daarom is het ‘overbodig en hinderlijk’.
Opvallend aan het advieslijstje van de Leessprong-expert is wel dat er met geen woord gerept wordt over uitleggen, expliciet maken. Zou het dan niet anders kunnen zitten dan de Leessprong-expert denkt? Als kinderen ‘niet in staat zijn om woorden te plakken’ en van /r-aa-m/ bijvoorbeeld fles maken, dan komt dat niet omdat ze iets niet horen, of omdat ze een defect in hun ontwikkeling hebben. Ze hebben het gewoon nooit geleerd, ze zijn zoals Reid Lyon zegt NBT, Never Been Taught. Anders gezegd: er zit een defect in het onderwijs dat ze gekregen hebben.
En dat geeft te denken. Hoeveel procent van de kinderen die nu met een dyslexieverklaring rondlopen, die dus van een expert te horen hebben gekregen dat ze een stoornis met neurologische basis hebben, heeft in de basisschool het pad naar leesvaardigheid geëffend met rijmen en woordjes klappen? Negenennegentig of honderd? Die hebben dus allemaal op school dingen gedaan die hinderlijk zijn. Hoelang zullen we nog blijven zeggen dat de problemen van die kinderen te wijten zijn aan een stoornis in hun neurobiologie en dat wat er in de klassen gebeurt er voor niets tussen zit?