Leerstijlen zijn een gevaarlijk idee
Leerstijlen zijn een populair idee. Maar dat komt alleen omdat ze een mooi verhaal opleveren. Een sexy verhaal dat nog eens mooi in de verf zet hoe zeer mensen van elkaar verschillen. Daar is op zich niets verkeerds aan. Mensen zijn op tal van manieren uniek. Alleen: hun leerstijl is er daar geen van.
De bekendste versie van het leerstijlenidee komt hierop neer: sommige mensen leren het makkelijkst door te kijken, andere door te horen, weer andere door te doen. Leerkrachten moeten hun leerstof dus op de manier aanbieden waarop hun leerlingen die het best verwerken: visueel, auditief of kinesthetisch.
U hoeft maar even op dat spoor door te denken om de absurditeit van dat idee in te zien. Wie het vlotst visueel leert, wordt die een betere voetballer door Champions League-wedstrijden te bekijken? En wie het liefst auditief leert, gaat die beter voetballen door naar de wedstrijdverslagen te luisteren? Heeft zo iemand het meest aan mondelinge beschrijvingen van de vogelsoorten om bijvoorbeeld roeken van kraaien te leren onderscheiden?
Dat kan niet kloppen. Wie wil leren voetballen, moet voetballen, iets doen dus. En wie wil kunnen zeggen wat voor vogel er net voorbijvliegt, moet kijken. Wat zijn voorkeursleerstijl is, verandert daar niets aan. De manier waarop het materiaal het best gepresenteerd wordt, hangt ervan af wat er moet worden geleerd, niet van wie de leerling is.
Als u dat een bij de haren getrokken vergelijking vindt, en te ver verwijderd van de realiteit op school om u te overtuigen, dan proberen we het nog een keer anders. Neem twee leerlingen (of twee studenten). We noemen ze Ada en Bas.
Neem twee benaderingen van een stuk leerstof: A en B. Als A visueel is, is B auditief. Als A lineair is, is B holistisch. Maar A en B kunnen ook voor een ander begrippenpaar staan. De enige voorwaarde is dat dat begrippenpaar leerstijlen benoemt.
De leerstijlenclaim is nu: Ada is altijd beter af wanneer de leerstof op manier A wordt gepresenteerd, en Bas leert altijd beter wanneer hij diezelfde leerstof op manier B aangeboden krijgt. Daarbij speelt het geen rol om wat voor leerstof het gaat: het kan algebra zijn, spelling, Engelse woordenschat, het verband tussen de eerste en de tweede wereldoorlog, waarom het door de algemene opwarming van de aarde in deze streken kouder wordt, u zegt het maar. Altijd weer geldt: A is goed voor Ada en slecht voor Bas, B is goed voor Bas en slecht voor Ada. Een leerkracht die succesvol wil zijn, houdt rekening met de cognitieve stijl van zijn leerlingen. Want als Ada en Bas even getalenteerd zijn, zijn ze aan het eind even goed voor alles wat ze in de passende stijl hebben mogen verwerken.
Omdat het zo’n goed idee lijkt, is deze hypothese is de laatste vijftig jaar talloze keren onderzocht. Vaak slordig, want er lopen vaak nogal wat dingen door elkaar: leerstijlen, leerstrategieën, leerplezier, om maar wat te zeggen. Maar al met al is het beeld duidelijk: er is nooit enig bewijs gevonden dat de hypothese klopt. In Learning Styles Don’t Exist legt cognitiewetenschapper Daniel Willingham, University of Virginia, legt uit waarom het idee zo juist lijkt, maar toch fout is.
Wie denkt dat de discussie over leerstijlen daarmee gesloten is, vergist zich. Open Google, geef leerstijl in als zoekterm en u vindt 72.800 hits. En als u het in het Engels met learning style probeert, vindt de zoekmachine in een wip 414 miljoen resultaten.
Daarom gaat Tesia Marshik, assistent professor psychologie aan de University of Wisconsin-La Crosse, nog een stap verder. Ze overschouwt het overweldigende bewijsmateriaal dat tegen het bestaan van leerstijlen is verzameld, en maakt aan het eind met het hele idee de kachel aan: er blijft niets van over. Maar Marshik vindt leerstijlen niet zomaar een vergissinkje. Het is een ronduit gevaarlijk idee, stelt ze. Omdat het leerlingen en leerkrachten op het verkeerde been zet. Zodra is ‘geconstateerd’ dat Victor visueel leert, Aurélie auditief en Kilian kinesthetisch, krijgen die kinderen hun leerstof niet meer op de beste manier gepresenteerd, maar op de passende. En zoals uit de gauw uit de mouw geschudde voorbeeldjes hierboven blijkt, sommige dingen zullen ze dan nooit goed leren.
Marshik zegt het niet met zoveel woorden, maar het idee dat dyslectici eigenlijk beelddenkers zijn die vanwege de woordcultuur van het onderwijs niet aan hun trekken komen, slaat net zo goed nergens op en is even gevaarlijk. Dat idee maakt het moeizame lezers nog moeilijker om vlotte lezers te worden.
Zo weinig vermag wetenschappelijke zekerheid tegen goed klinkende maar foute ideeën die vaak genoeg worden herhaald.